woensdag 20 november 2013

Drie vrienden

Onlangs las ik een spreuk van de Bond Zonder Naam: "Als je in de put zit moet je niet graven". Mooi, hoewel ik niet zeker ben dat wie in de put zit ook iets kan aanvangen met deze boodschap.

Er gebeuren soms erge dingen aan mensen: verlies of lijden dat machteloos en tegelijk opstandig maakt. Ik zag daarnet de aankondiging van de geboorte op 27 oktober 2013 van Amber, met daaronder 31 oktober als datum van overlijden. Zoiets maakt ons sprakeloos en verontwaardigd; een dergelijke onrechtvaardigheid zou niet mogen bestaan.

Ik veronderstel dat het oudste en meest bekende voorbeeld van iemand die getroffen is door onrechtvaardig lijden en verlies te vinden is in het Bijbelse boek Job. De man Job is hooggeacht, welstellend, Godvrezend en rechtvaardig. Op een dag verliest hij alles: zijn bezittingen, zijn aanzien, zijn familie en kinderen, zelfs zijn gezondheid. De lezer weet van bij aanvang dat er geen enkele reden voor is, het is zuiver toevallig, brute pech zouden we het vandaag oneerbiedig noemen.

Is er in zijn verhaal inspiratie te vinden over hoe een mens kan omgaan met onrechtvaardig lijden ? Het boek dateert van enkele honderden jaren voor onze tijdrekening, maar de klaagzang van Job is vandaag nog heel herkenbaar.

Job verliest alles, behalve drie vrienden. Zij hebben in het boek een zeer belangrijke rol, ze komen zeer vaak aan het woord. Doorheen de geschiedenis zijn ze vaak in een slecht daglicht gezet, onterecht volgens mij. Ze vertegenwoordigen de zogenaamde "ouderwetse" visie op het lijden: ze herhalen voortdurend tegen Job dat alles zijn eigen schuld is. Voor hen is God rechtvaardig zowel in het goede als in het kwade dat aan mensen overkomt. Job moet dus niet verbitterd zijn, hij moet alles aanvaarden. Op het einde van het boek worden de vrienden van Job voor deze visie zeer streng op de vingers getikt door God.

Doorheen het ganse verhaal heeft Job het zeer moeilijk met zijn drie "vrienden". "Hoelang nog ga je mij kwellen, me verbrijzelen met je woorden ?", zegt Job tegen hen (Job 19,2).

Nochtans, op het ogenblik dat Job verlaten is van alles en iedereen zijn er de drie vrienden die horen van zijn rampspoed. Onafhankelijk van elkaar (!) besluiten ze hem op te zoeken. Onderweg ontmoetten ze elkaar, en samen gaan ze naar hem toe om hun medeleven te tonen en hem te troosten. Job was bijna onherkenbaar voor hen (hoe herkenbaar is dat !). Zeven dagen en zeven nachten blijven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed. (Job 2, 11-13)

Ze gaan naast hem zitten, op de grond. Dieper kan je niet gaan. Job zat aan de grond: daar gaan zijn vrienden naast hem zitten. En ze zwijgen. Geen wijze raad, geen woord van troost, gewoon zwijgen. In zwijgend nabij-zijn delen ze de sprakeloosheid, de verstomming. Ze blijven stil en delen in de verpletterdheid. Zeven dagen en zeven nachten heeft Job geen woorden. Zolang Job zwijgt blijven de vrienden zwijgen.

Het is de eerste faze: Job is volledig kapot, hij is weliswaar niet dood maar eigenlijk leeft hij niet meer. Hij spreekt niet meer. In de wereld van de niet-levenden hebben woorden geen plaats, geen zin. Alleen levende aanwezigheid heeft dan zin, levend nabij-zijn kan terug levend maken. Door het leven dat naast hem zit kan hij voelen, gewaarworden dat hij niet dood is.

Het lukt: na zeven dagen en nachten gaat Job spreken. Het is een eerste teken dat niet alle leven uit hem is weggevloeid. Wie spreekt is niet dood.

De woorden die Job spreekt zijn nog wel de woorden van iemand die dood wil zijn: "Waarom ben ik niet dood? Was ik maar dood!".

Het is de tweede faze: er zijn weer woorden. Het zijn nog woorden van dood, maar ze komen uit een levende mond. De levenskracht is opnieuw aanwezig, zwak, maar het is een hoopvol begin.
Het lastige woord is ook al aanwezig: waarom?

Dat is ook het woord dat de vrienden aangrijpen. Job stelt een vraag, zij gaan hun antwoord geven. Het was waarschijnlijk niet de bedoeling van Job om een antwoord te krijgen op zijn waarom-vraag. Het was eerder bedoeld om uitdrukking te geven aan zijn onbegrip, zijn niet-begrijpen van de situatie. Zo gaat het vaak in gesprekken: mensen willen goede raad geven, reiken oplossingen aan, ook al is dat helemaal niet nodig.

Het spreken van de vrienden moet dus bestempeld worden als vrij onhandig in de gegeven omstandigheden.  Ze komen niet veel verder dan zeggen dat Job zelf waarschijnlijk ten grondslag ligt van zijn rampspoed. Maar moeten we hun spreken daarom afwijzen of veroordelen? Ik meen van niet. We kunnen ons immers afvragen of het wel mogelijk is om in dergelijke situaties woorden te spreken die wél juist gekozen zijn en echte troost bieden.

Veel belangrijker is het dat Job door de woorden van zijn vrienden uitgenodigd (uitgedaagd ?) wordt om in de wereld van de levenden te blijven. Het spreken van de vrienden, hun antwoorden, het verlicht de pijn van Job niet. Dat kan ook niet, die pijn en het verlies zijn te groot, ze zijn onpeilbaar. Maar door de woorden over en weer wordt de pijn stilletjes aan minder onpeilbaar, minder absoluut, minder alles omvattend, minder eindeloos.

De zeven dagen en nachten stilte nemen in het boek drie tekstlijnen in beslag. Het gesprek tussen Job en zijn vrienden duurt veertig bladzijden. Heeft dat wel zin, zo'n langdurig wederzijds onbegrip? Ja, want zolang er spreken is, is er leven. Heel die tijd krijgt Job bij wijze van spreken een infuus van leven, van woorden die hem levend houden, meer levend maken. Er wordt immers naar hem geluisterd, en hij wordt aangesproken. Hoe onvolkomen en onhandig ook, het gebeurt. Dat is de kern van het herstel.

God (of "het leven" als je dit verkiest) is het centrale onderwerp in het lange gesprek. Wat is de rol van God? Heeft hij een aandeel in het onheil dat aan Job is overkomen ? Waar is God als kwade dingen aan mensen overkomen ? Kan je nog op God vertrouwen in situaties van compleet verlies ? Wat is de plaats van God in het oneindige lijden van mensen? Job en zijn vrienden zoeken een antwoord op die vragen. Elk hebben ze een antwoord dat God een plaats geeft. De vrienden zeggen: zowel het goede als het kwade komen van God. Voor alles is er een reden, want God is rechtvaardig. Mogelijk begrijpen we of kennen we de reden niet, of willen we die niet kennen. Aanvaard dus wat je overkomt.

Job betwist het rechtvaardigheidsgehalte van wat hem overkomt. Zijn situatie kan niet rechtvaardig genoemd worden. Job weigert om zijn situatie in het denkschema van zijn vrienden te wringen. Job gaat dus klagen bij God, tegen de onrechtvaardigheid die hem overkomt. Zijn geloof en vertrouwen in God blijven overeind, onwankelbaar. In tegenstelling tot wat zijn vrienden denken, vindt Job niet dat zijn onrechtvaardige situatie van God komt. Wat Job onrechtvaardig vindt kan en wil hij niet de rechtvaardigheid van God noemen: misschien weet God niet wat aan Job is overkomen, waarschijnlijk kent God de situatie niet. Job wil dus bij God die rechtvaardig is zijn zaak gaan bepleiten.

Heel het gesprek tussen Job en zijn vrienden wil ik de derde faze noemen. Het is een periode van verzet, boosheid, onbegrip, onderhandelen, zelfbeklag, allemaal door elkaar. Het is een periode waarin de wil tot leven een voortdurend gevecht voert tegen het verlangen om alles op te geven en dood te willen zijn. Job spreekt, maar zijn gezicht is naar de dood gewend.

Naar het einde toe van het gesprek met de vrienden is er een verandering. Job spreekt niet meer uitsluitend over zijn onheil en zijn rampspoed, hij spreekt over de goede tijd van vroeger, de tijd vóór de rampspoed.

Vroeger werd hij gerespecteerd (lees de lange en indrukwekkende beschrijving in Job 29!): "Ieder die mij hoorde prees mijn woorden, ieder die mij zag had niets dan lof, omdat ik de arme redde die om hulp riep, en de wees die in de steek gelaten was. Ik werd gezegend door de stervende, in het hart van de weduwe bracht ik de vreugde terug".

Het is de vierde faze die kan beginnen. Job is weer in de wereld van de levenden geklauterd, ook al bekijkt hij die vanop een afstand want het is het verleden. De wereld van de levenden maakt weer deel uit van zijn wereld. Hij kijkt niet meer uitsluitend in de afgrond. Er is weer zicht op leven. Hij kan opnieuw naar het leven kijken.

Zijn boosheid en zelfbeklag zijn niet verdwenen, maar ze krijgen daarmee een andere achtergrond, komen in een ander reliëf te staan. Omdat Job naar het leven kan kijken, kan dat leven stilletjes aan een grotere plaats in zijn blikveld innemen. In het boek Job is het God die op dat ogenblik spreekt en vertelt over het wondere en machtige leven dat overal aanwezig is: de uitgestrektheid van de aarde, de jubelende morgensterren, de sneeuw en de hagel, de dauwdruppels en de rijp van de hemel (Job 38 e.v.).

Job ziet het, maar doet er het zwijgen toe (Job 40, 4-5). Hij kan nog niet instemmen met het volle leven. Hij heeft nog tijd nodig.

Maar het leven zwijgt niet, God blijft spreken (Job 41-42). Tot Job uiteindelijk zegt: "Eerder had ik slechts over u gehoord, maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd. Daarom herroep ik mijn woorden en buig ik mij." (Job 42, 5-6)

Job buigt, maar het is geen capitulatie. Het is verzaken aan de vraag: waarom ? Het is ja zeggen tegen de vaststelling dat het leven groter is dan het lijden. Het is de laatste faze, beter gezegd, het is de start van een nieuw begin, een nieuw leven. In het boek Job wordt het een happy-end in echte Hollywood stijl (Job 42). Laat ik het er bij houden dat het nieuwe leven van Job rooskleuriger is dan hij ooit had kunnen verwachten.

Hoewel God ten laatste de drie vrienden nog wil berispen hoop ik van harte dat ieder die ooit in de put zit of door 'rampspoed' getroffen wordt enkele vrienden van dit kaliber mag hebben, hoe storend en ongepast ze zich ook mogen gedragen. Voor alle anderen wil ik het boek van Job gebruiken als aanbeveling om niet te aarzelen als een vriend(in) op de grond zit. Hoe onhandig ook, uw aanwezigheid, uw spreken en zelfs uw zwijgen zal altijd zinvol zijn.


Misschien vind je de volgende teksten ook interessant :